Showing posts with label Bielersee. Show all posts
Showing posts with label Bielersee. Show all posts

Tuesday, October 1, 2013

Reis naar een paradijs


In september 2013 werden wij door twee gebeurtenissen herinnerd aan een berg op Java, de "Goenoeng Gedeh" bij Soekaboemie (150 km ten zuiden van Jakarta).

            


Bob Woldringh Sr., onze pater familias, voor het schilderij van de Goenoeng Gedeh.

Eerst was er het overlijden van onze pater familias, Bob Woldringh Sr., wiens 90ste verjaardag we over enige maanden zouden gaan vieren. Hij gaf het grote schilderij van de Gedeh terug dat jarenlang in mijn ouderlijk huis had gehangen. Het "Het Gouden Land" werd geschilderd door C. Dake in 1920 en werd in datzelfde jaar aangeboden aan grootvader Conradus Woldringh door het personeel van de Nederlands Indische Handelsbank.
De tweede gebeurtenis was een bezoek aan Henriette van Raalte-Geel, schrijfster van het boek "Mogen we altijd in dít kamp blijven?" (2005. Mozaïek, Zoetermeer).  Een interview met haar werd kort geleden uitgezonden op de Nederlandse TV door de VPRO in het programma "Andere Tijden".
In haar boek beschrijft zij hoe zij, in augustus 1942, met haar moeder en twee zusjes in een kar vanuit een bergdorp naar Buitenzorg rijdt om er geinterneerd te worden: "Na een volgende bocht kijken we uit over de rijstvelden. De schittering van de natte sawah's kronkelt als een zachtblauw lint in horizontale terrassen dwars door de droge, groene ladangs (rijstvelden). Aan de einder wuiven palmbomen.
Terwijl we voortsukkelen, klimt de zon steeds hoger. De wind is gaan liggen. De top van de berg Goenoeng Gedeh in de verte krijgt een blauwe schijn, naarmate de zon hoger komt."
De schrijfster is even oud als ik, heeft in vergelijkbare kampen in Bandoeng en Batavia gezeten, heeft vergelijkbare dingen beleefd, maar heeft zóveel meer herinneringen! In haar boek schrijft ze erover vanuit het gezichtspunt van een kind, d.w.z. van iemand die denkt (pagina 66) "....dat het leven in een Japans kamp hét leven is." Zij vervolgt: "Dat dit leven in vervallen, verwaarloosde barakken mensonterend is, beseffen we niet. Dat luizen ongedierte zijn en dat we in onhygiënische omstandigheden leven, beseffen we evenmin. Dat moeder en zoveel andere vrouwen zich vernederd voelen, dringt niet tot ons door."
Dit boek is géén aanklacht tegen wat "de Jap" ons heeft aangedaan. Het is een eerbetoon aan onze moeders. Het is tot nog toe het enige kampboek dat ik in zijn geheel heb kunnen uitlezen.

In het laatste gedeelte beschrijft Henriette van Raalte de repatriëring op het stoomschip "Nieuw Amsterdam". Dezelfde herinneringen komen bij mij boven.  En ook het lichtgevende water in de badkamer toen mijn moeder het licht uitdeed en met haar hand door het water roerde? (waarschijnlijk afkomstig van de Zeevonk of Noctiluca scintillans). Ook herinner ik mij vliegende vissen en de woestijn die ik vanuit de ziekenboeg door een patrijspoort kon bekijken (waarschijnlijk toen we aanmeerden in de baai vanSuez).


De Nieuw Amsterdam, varend langs de woestijn. Tekening uit mijn schoolschrift van 1947. Lagere school te Sutz. De zwarte stippen zijn vogels of vliegende vissen.

Herinneren, hoe werkt dat? Ik herinner me geen rijstvelden of palmbomen, wél dat we als jongetjes van 5 jaar elkaar voorttrokken in grote palmbladen en achterna geschreeuwd werden door boze vrouwen die niet in al dat stof wilden zitten.

Misschien zijn mijn herinneringen uitgewist door de herinneringen aan Sutz, een paradijs in Zwitserland. We gingen daar naar toe nadat ik twee maanden (januari, februari 1946) in het WG te Amsterdam gelegen had.  Ik heb daar mijn eerste twee schooljaren doorgebracht.
Sutz werd mijn "Kinderland", ondanks de in mijn bord uitgekotste brandnetelsoep die ik weer moest oplepelen; ondanks de veel sterkere vriendjes die me steeds voorhielden dat Holland de oorlog was begonnen; ondanks de klappen van mijn Zwitserse Oom, die mijn weer naar Nederlands-Indië vertrokken vader verving. Maar als ik zong: "Welsche Kukummere, Dütsche Salat, hätsch mi g'frässe, wärsch e Soldat", dan rende hij me speels achterna, gooide me in de lucht en ving me vaderlijk op.

Het boerendorpje moet ook grote indruk gemaakt hebben op Henri Debluë, die er over schreef in zijn boek "Les Cerises Noires", De Zwarte Kersen. Maar voor zijn hoofdpersoon Roland Bocion, geboren in 1926, was Sutz geenszins een paradijs:  "Op een dag in februari 1976, gaat Roland in Biel naar de begrafenis van Lydia, die zich in het meer verdronken heeft. Hij is er de enige bezoeker. Al eerder had hij zich voorgenomen om daarna met het kleine treintje naar Sutz te gaan. Hij zou er, na 30 jaar, de kleine boerderij terugzien, waar Lydia gewoond had. Hij zou er de zware geur van de stal weer inademen. In de boomgaarden zouden de takken naakt zijn, sommige getordeerd in stille verwensing. Naast het kerkje verdeelde een oude linde de weg in tweeën. Als zij bloeide vermengde de zachte geur zich met de koele lucht in haar schaduw. Aan de oever van het meer bevond zich een klein haventje met een enkele boot, die toebehoorde aan een zekere mijnheer Marchand, een rijke zakenman in Biel.


Links het pad naar het kleine haventje van Marchand, mijn grootvader; rechts de grote poort van een op die plaats gebouwde bungalow en daaronder de nieuwe vissershaven.

Maar na het verlaten van het crematorium had hij nog maar een uur om naar Sutz te gaan. Een droevige bedevaart. Hij betwijfelde of de hoog-conjunctuur de boerderij van zijn kinderjaren ongemoeid zou hebben gelaten. Hij zou er alleen maar langslopen. Hij stelde zich voor dat tenminste de rietvelden en de kersenbomen onveranderd waren gebleven.
Er was geen stal meer, geen kelder; garages in plaats van de naar amoniak stinkende hokken. Nu goed, maar waarom ook het huis zelf onteerd? Grote, glazen vensters in plaats van de kleine raampjes met vitrages. Het dak doorboort met dakramen. Een galerij geheel afgescheiden met glas. De moestuin heeft plaatsgemaakt voor een belachelijk gazon, waarin een exotische denneboom geplant is.


Boven: de steriele Camping met op de achtergrond de berg, doorsneden door een recht uitgehakte autoweg. Beneden links: de boerderij van Méroz, mogelijk die waar Lydia gewoond had? Geen stallen meer, de moestuin vervangen door een grasveld. Rechts: Ingang van het Chalet onteerd door een glazen galerij.
  
De genadeslag kreeg Roland aan de oever van het meer: gevoel van beroofd te zijn. Men heeft hem een land ontnomen, een vaderland waarop hij recht had, dat hij lief had. Niettemin, zittend achter een biertje in Restaurant Anker voelt hij plotseling een soort bittere tevredenheid. Want waartoe dient een echt land? Hij is een statenloze, wachtend op het treintje dat hem terug naar Biel zal brengen. Geen haventje meer van Marchand. Geen rietvelden, geen moeras, geen bosjes van kreupelhout. De oever van het meer is verwoest door paviljoenen van technocraten, bungalows verkrampt in hun kleine, versierde parkjes, verachtelijk omheind.
Men heeft een stuk van de oever publiek gemaakt met een precies afgemeten camping. Men heeft een vierkant stuk riet en bos bewaard, schoongemaakt en voorzien van geasfalteerde wegen. Sterilisatie van een droom. Aan de blauwe overkant van het meer wordt de berg van begin tot eind verminkt door een recht uitgehakte autoweg, als een chirurgische snee in het gezicht.


De Hohle met bloeiende, hoge kersenbomen. Nu staan er alleen nog maar lage, makkelijk te plukken bomen.

Maar het is in de kersenboomgaarden dat hij zijn ergste trauma ervaart over wat verdwenen is. Zittend achter zijn Feldschlosschen bier voelt hij woede, verdriet, rouw. Talloze oudgeworden kersenbomen heeft men gekapt. Men heeft ze vervangen door ordinaire, lage boompjes die makkelijk te plukken zijn. De boomgaarden hebben hun serene schoonheid verloren, hun hoogte, hun diepte, de dimensies van hun bewoonde stilte."
("Les Cerises Noires", door Henri Debluë. 1988, Editions 24 heures, Lausanne. Hoofdstuk XIII. "Lydia, de bedevaart", gedeeltelijk en vrij vertaald.)

Zo'n weerzien na 30 jaar heb ik gelukkig nooit hoeven meemaken; ik kwam er immers elk jaar, soms meerdere keren. Wel was het een slag toen Lidie en ik in 1968 bij het Chalet aankwamen dat gerestaureerd zou worden. Ernaast vonden we de overblijfselen van een groot vuur. Aan de rand van de asberg vonden we nog een paar exemplaren van de houten dak-decoraties met uitgezaagde franse lelie. Een jaar later was het Chalet onteerd, zoals Roland opmerkte, door een glazen galerij boven de ingang.... Maar de teleurstellingen werden altijd weer goedgemaakt door wat overbleef: het uitzicht over de Bielersee en de Solermatte, de Meesjes, Merels en Wielewalen die er nog steeds fluiten en het geluid van de golven die klotsen tegen "de muur van Marchand".


De ingang van het Chalet, zoals het ongeveer 100 jaar geleden was en zoals het in 1946 mijn paradijs werd. De daklijsten werden bij de restauratie in 1968 verbrand.
(Foto I. Ehrensperger)


Tuesday, October 9, 2012

Wetenschap in de regen



Die vierde oktober bleef het maar regenen. Ook de mussen houden niet van regen, of niet van natte kruimels. Rosalbina noemde onze mussen (Passer domesticus) “Copetones”. Maar volgens de Guia de Campo de Las Aves de Colombia, die ik van haar kreeg, zijn de mussen in Bogotá van een andere soort: Gorrión copetón.

Een paar dagen geleden lag er plotseling een dikke envelop van "Wageningen University" op de stoep. Dat doet de post normaal niet, want we hebben immers een postfach. Maar dit zag er zó wetenschappelijk uit dat ze het maar aan huis hebben afgeleverd. Pas vandaag durfde ik het proefschrift eruit te halen: "Interplay between the bacterial nucleoid protein H-NS and macromolecular crowding in compacting DNA."  Ook ik moest deze titel 2x overlezen.
De proeven beschreven in hoofdstuk 4 ("to be submitted") heb ik afgelopen zomer mogen overdoen. Het gaat erom hoe een lange, dunne draad, het DNA, in een kleine bacteriecel gepakt zit. Daarvoor moesten heel wat DNA-kluwens gefotografeerd en gemeten worden. De nauwkeurigere, maar afwijkende resultaten moeten nog door Theo O. verwerkt worden. Om de pakking van de kluwens te voorspellen moet je statistisch-mechanisch kunnen rekenen. Zal ik die berekeningen ooit aan iemand kunnen uitleggen? Voor troost en vermaak ben ik nog maar eens naar die filmpjes gaan kijken... :



Opnamen met een fluorescentie-microscoop van DNA-kluwens die uit bacteriën geëxplodeerd zijn. In zo'n filmpje lijkt het wel vuurwerk.

Vandaag regende het de hele dag. Als het vroeger zo regende  nam mijn moeder ons mee in het Bähnli naar de speelgoedwinkel in de grote stad Biel. Met Huib of Wouter mochten we dan een gipsen en beschilderd indiaantje uitzoeken. Een efficiente aanschaf want er werd vele jaren lang mee gespeeld. We gaven ze mooie namen, zoals “Springende Panter”, geinspireerd door de boeken over Tecumseh. Nú, zo'n 60 jaar later, reed ik met eenzelfde gevoel van spanning en verwachting in de regen naar Biel om te zien of ik het atelier van Leo-Paul Robert (1851-1923) kon vinden.


Het grote atelier van Léo-Paul Robert, dat hij liet bouwen om er drie monumentale schilderijen te maken voor het trappenhuis van het Musée d'art et d'histoire in Neuchatel. Daarna verliet hij het atelier, dat nu toebehoort aan een Stichting.

De receptioniste van het Museum Neuhaus, waar ik eerder de tentoonstelling van de bekende vogel-schilder bezocht had, deed alsof ze me niet begreep toen ik haar in Bern-Dütsch vroeg waar het atelier lag. Pas toen het bij mij daagde dat ze niet uit Oost-Europa maar uit Sonvillier kwam en pas nadat ik haar in het Frans had verteld dat mijn grootvader Bürger van Sonvillier was, ontdooide ze en wees ze me vriendelijk de weg op een kaartje aan.

Reden voor mijn tocht naar dit atelier was niet Leo-Paul Robert, maar de Nederlandse schilder-schrijver Fredie Beckmans. Hij had een stukje geschreven in Hollands Maandblad, november 2011. Zijn titel "Kunstenaar in de mist", waarin hij schrijft over Biel, Rousseau en padde(n)stoelen, inspireerde mij voor de titels in dit blog en maakte me nieuwsgierig naar de schrijver.
Ondanks de uitleg van de receptioniste uit Sonvillier kostte het me een uur heen en weer rijden langs de Jura-helling boven Biel, voordat ik de stratenmaker Werner ontmoette, die het me beter kon uitleggen. "Doe Fredie de groeten; we drinken wel eens een glaasje samen." En met die introductie liet Fredie Beckmans me binnen in zijn indrukwekkend atelier. Hij liet me prachtige foto's van paddenstoelen zien, gemaakt op Ile de St. Pierre, de plaats waar Jean-Jaques Rousseau ooit zijn "Cinquième promenade" beschreef (zie blog: http://www.conradlacondamine.com/2009/10/overdenkingen-bij-ons-bezoek-aan-lile.html).
Toen hij hoorde dat ik bioloog was liet hij me foto's van myxomyceten zien en legde hij me uit dat deze organismen (het zijn géén paddenstoelen) uit versmolten cellen bestaan. Hoewel hij zich duidelijk had verdiept in wetenschappelijke aspecten van zijn paddestoelen, liet hij ook blijken dat hij de wetenschap niet al te serieus neemt. Maar hetzelfde leek voor zijn kunst of levensfilosofie te gelden: Hij vertelde me met schijnbare trots dat hij voorzitter was van de "Worstclub", verwijzend naar een grote tatoeage op zijn bovenarm. Pas later begreep ik dat hij veganist was....


Fredie Beckmans in zijn atelier. Op de achtergrond een kaart van Ile de St. Pierre met foto's en vindplaatsen van zijn paddenstoelen.

Kunst en vooral ook religie, die de grote vragen des levens beantwoorden, moet je niet altijd al te serieus nemen, beweerde ooit Gerrit Komrij, Fredie's stadgenoot. Het is immers van belang met de beleving van kunst of religie af en toe de draak te kunnen steken, zoals tijdens Sinterklaas of Carnaval; anders leidt het maar tot moordpartijen. Dit geldt niet voor wetenschap, welke immers niets met beleving te maken heeft en alleen maar héle kleine, meest technische vragen kan beantwoorden. Hoewel, er valt best wat te beleven als je ziet dat de DNA-kluwens goed uit de bacteriën exploderen. Maar van die beleving blijft weinig over als het eenmaal publiek gemaakt wordt.


Met de beleving van religie moet af en toe de draak gestoken kunnen worden.
(Afbeelding van de Iraanse kunstenaar Nooshin Zarnani)



Terug naar paddenstoelen. Dat dat moeilijke organismen zijn ervaarden Rosalbina (zie vorige blog) en ik toen we met Johannes vdV meegingen op zoek naar Steinpilze (Boletus edulis) in de Sutzer Wald. Ondanks de regen in de afgelopen tijd waren er maar weinig te vinden. Johannes legde uit dat de "Schub" niet goed was: paddenstoelen zoals eekhoorntjesbrood groeien in “boosts” of “stuwingen”, waarbij ze allemaal tegelijk rondom een geinfecteerde spar opkomen. De kunst is om zo’n “Schub” te voorspellen en dan te gaan zoeken. Maar wél met kennis van zaken: Terwijl veel boleten (Basidiomyceten) eetbaar zijn schreef mijn vader bij veel soorten “niet goed” (Boletus calopus) of “giftig” (Boletus satanas”) met rode inkt in zijn Pilz-boek.


Met Johannes vdV op zoek naar eekhoorntjesbrood in het Bos van Sutz.
Rechts: aan de rand van de Wolfsgrabe.

Hoeveel verschillende soorten paddenstoelen én myxomyceten gingen er niet door mijn handen toen ik de al half verrotte rondhouten stammetjes van de op 21 maart gevelde eik opstapelde? Maar er was geen tijd ál die verschillende kleuren en vormen te bewonderen: ze moesten gekloven worden en onder het zojuist gemaakte dak gestapeld worden. Na twee jaar drogen zijn ze dan te gebruiken; misschien in de broodoven, die ik naar voorbeeld van Charel Scheele wil bouwen met klei uit de Wolfsgrabe?


Boekjes van de bakkerszoon Scheele met een onverwacht verhaal uit de tweede wereldoorlog: hoe hij in Zeeland zijn Tante Sjoertie met haar gehandicapte zoon door de hongerwinter hielp, teleurgesteld raakte in het verzet van priesters en dominees, toetrad tot de Heiligen van de Laatste Dagen, onterfd werd en emigreerde naar Amerika.

Monday, March 26, 2012

De Bielersee, een bever en de eik


Begin maart ben ik samen met Marius naar de Bielersee gereden. Stilzwijgend was de beslissing gevallen om een grote eik te vellen. Het schuurtje (Schöpfli) was er in de jaren zestig omheen gebouwd en  moest nu worden leeggehaald.
De eerste nacht om half één, scheen een volle maan op het grasveld. Midden daarop ontwaarde ik een zwarte massa, een geestverschijning, een bever! Terwijl Marius het beest filmde in het extra licht van mijn zaklantaarn, draaide hij zich om en liep langzaam naar de Slipanlage (bootshelling) om vervolgens geluidloos de Bielersee in te glijden.



Langzaam draaide de bever zich om en liep terug naar het water.
iPhone-foto van Marius.

De volgende morgen vonden we haar spoor in het bevroren gras: vanuit het water liep het naar de eik. Die had deze herfst wel heel veel eikels geproduceerd, een strategie eigen aan planten die niet kunnen weglopen. Het bever-spoor leek het resultaat van talloze malen heen en weer lopen. Zouden bevers eikels eten? Of kwam hij alleen de eik inspecteren? Er waren echter nergens vraat- of knaagsporen te vinden.
Walter Hofer, de boer-houthakker die ons zou komen helpen, was de eik al twee keer komen inspecteren: hij durfde de kromgegroeide boom met zware zijtakken niet zelf te vellen.




 
De Bielersee, vóór en na het vellen van de eik in het midden van de foto.
 Op de achtergrond de Jura (Twannberg), op de voorgrond de Solermatte.

Op 21 maart zou de zomereik geveld worden door 3 man sterk. 's Nachts scheen ik verschillende keren met mijn zaklantaarn op het grasveld, maar ik zag geen bever meer. 's Ochtends bleek dat de bever tóch was komen kijken: het leek alsof er een kruiwagen uit het water naar boven was geduwd. Maar het spoor liep niet naar de eik. Was hij teruggegaan omdat er rond de boom zoveel was opgeruimd?

Urs Gnägi, een "Burger" (dat word je door afstamming; geen Bürger!) uit Bellmund, had niet veel tijd nodig: na het positioneren van Walter's tractor en het bevestigen van een trekkabel, duurde het nog geen 11 minuten voor de eik viel, precies op de tevoren aangewezen plaats. In het daaropvolgende geraas van 3 motorzagenn hoorde ik de Vink en de pas aangekomen Zwartkop fluiten alsof ze het lawaai wilden overstemmen. 
Urs zei dat ik tevreden kon zijn: er was minimale schade aan het grasveld van de buurman. Waar had ik mij zorgen over gemaakt?



 
Links de geheimzinnige stronk van de oude eik.
Rechts twee keer het zaagwerk van Urs Gnägi.

Jaarringen
Hoe oud was deze eik eigenlijk? Ik kon makkelijk zo'n 95 donkere ringen tellen. Maar dendrochronologie is wat ingewikkelder door de mogelijke vorming van valse ringen. Ik zal het aan John F. van de Archeologische Dienst van Kanton Bern vragen. Met hun dateringen van eiken palen in de Bielersee hebben ze immers kunnen vaststellen dat we hier op een neolithische nederzetting zitten van meer dan 4000 jaar geleden.
Zestig jaar geleden, toen ik hier speelde en roeide met Huib M., moet deze eik al een fikse boom zijn geweest waar we waarschijnlijk in geklommen hebben. We moesten hem nu kappen vanwege het openbare, van twee hekken voorziene voetpad dat de gemeente er langs gaat bouwen en vanwege de vele dode takken die bij elke storm naar beneden vielen. Tot nu lijken alleen de kraaien, waaronder de ~30 jarige Grägu, de boom te missen voor hun voorjaarsspel; en natuurlijk de Boomklever, die nu verderop zijn roep laat horen.

 
Roeien op de Bielersee met Huib M. rond 1950.