In
september 2013 werden wij door twee gebeurtenissen herinnerd aan een berg op
Java, de "Goenoeng Gedeh"
bij Soekaboemie (150 km ten zuiden van Jakarta).
Bob Woldringh Sr., onze pater
familias, voor het schilderij van de Goenoeng Gedeh.
Eerst was
er het overlijden van onze pater familias, Bob Woldringh Sr., wiens 90ste
verjaardag we over enige maanden zouden gaan vieren. Hij gaf het grote
schilderij van de Gedeh terug dat
jarenlang in mijn ouderlijk huis had gehangen. Het "Het Gouden Land"
werd geschilderd door C. Dake in 1920 en werd in datzelfde jaar aangeboden aan
grootvader Conradus Woldringh door het personeel van de Nederlands Indische
Handelsbank.
De tweede
gebeurtenis was een bezoek aan Henriette van Raalte-Geel, schrijfster van het
boek "Mogen we altijd in dít kamp blijven?" (2005. Mozaïek,
Zoetermeer). Een interview met
haar werd kort geleden uitgezonden op de Nederlandse TV door de VPRO in het
programma "Andere Tijden".
In haar
boek beschrijft zij hoe zij, in augustus 1942, met haar moeder en twee zusjes
in een kar vanuit een bergdorp naar Buitenzorg rijdt om er geinterneerd te
worden: "Na een volgende bocht
kijken we uit over de rijstvelden. De schittering van de natte sawah's kronkelt
als een zachtblauw lint in horizontale terrassen dwars door de droge, groene
ladangs (rijstvelden). Aan de einder wuiven palmbomen.
Terwijl we voortsukkelen, klimt de
zon steeds hoger. De wind is gaan liggen. De top van de berg Goenoeng Gedeh in
de verte krijgt een blauwe schijn, naarmate de zon hoger komt."
De
schrijfster is even oud als ik, heeft in vergelijkbare kampen in Bandoeng en
Batavia gezeten, heeft vergelijkbare dingen beleefd, maar heeft zóveel meer
herinneringen! In haar boek schrijft ze erover vanuit het gezichtspunt van een
kind, d.w.z. van iemand die denkt (pagina 66) "....dat het leven in een Japans kamp hét leven is." Zij vervolgt:
"Dat dit leven in vervallen,
verwaarloosde barakken mensonterend is, beseffen we niet. Dat luizen ongedierte
zijn en dat we in onhygiënische omstandigheden leven, beseffen we evenmin. Dat
moeder en zoveel andere vrouwen zich vernederd voelen, dringt niet tot ons
door."
Dit boek is
géén aanklacht tegen wat "de Jap" ons heeft aangedaan. Het is een
eerbetoon aan onze moeders. Het is tot nog toe het enige kampboek dat ik in
zijn geheel heb kunnen uitlezen.
In het
laatste gedeelte beschrijft Henriette van Raalte de repatriëring op het
stoomschip "Nieuw Amsterdam". Dezelfde herinneringen komen bij mij
boven. En ook het lichtgevende
water in de badkamer toen mijn moeder het licht uitdeed en met haar hand door
het water roerde? (waarschijnlijk afkomstig van de Zeevonk of Noctiluca scintillans). Ook herinner ik
mij vliegende vissen en de woestijn die ik vanuit de ziekenboeg door een
patrijspoort kon bekijken (waarschijnlijk toen we aanmeerden in de baai vanSuez).
De Nieuw Amsterdam, varend langs de
woestijn. Tekening uit mijn schoolschrift van 1947. Lagere school te Sutz. De
zwarte stippen zijn vogels of vliegende vissen.
Herinneren,
hoe werkt dat? Ik herinner me geen rijstvelden of palmbomen, wél dat we als
jongetjes van 5 jaar elkaar voorttrokken in grote palmbladen en achterna
geschreeuwd werden door boze vrouwen die niet in al dat stof wilden zitten.
Misschien
zijn mijn herinneringen uitgewist door de herinneringen aan Sutz, een paradijs
in Zwitserland. We gingen daar naar toe nadat ik twee maanden (januari,
februari 1946) in het WG te Amsterdam gelegen had. Ik heb daar mijn eerste twee schooljaren doorgebracht.
Sutz werd
mijn "Kinderland", ondanks de in mijn bord uitgekotste brandnetelsoep
die ik weer moest oplepelen; ondanks de veel sterkere vriendjes die me steeds
voorhielden dat Holland de oorlog was begonnen; ondanks de klappen van mijn
Zwitserse Oom, die mijn weer naar Nederlands-Indië vertrokken vader verving.
Maar als ik zong: "Welsche Kukummere, Dütsche Salat, hätsch mi g'frässe,
wärsch e Soldat", dan rende hij me speels achterna, gooide me in de lucht
en ving me vaderlijk op.
Het
boerendorpje moet ook grote indruk gemaakt hebben op Henri Debluë, die er over
schreef in zijn boek "Les Cerises Noires", De Zwarte Kersen. Maar
voor zijn hoofdpersoon Roland Bocion, geboren in 1926, was Sutz geenszins een
paradijs: "Op een dag in februari 1976, gaat Roland in Biel naar
de begrafenis van Lydia, die zich in het meer verdronken heeft. Hij is er de enige
bezoeker. Al eerder had hij zich voorgenomen om daarna met het kleine treintje
naar Sutz te gaan. Hij zou er, na 30 jaar, de kleine boerderij terugzien, waar
Lydia gewoond had. Hij zou er de zware geur van de stal weer inademen. In de
boomgaarden zouden de takken naakt zijn, sommige getordeerd in stille
verwensing. Naast het kerkje verdeelde een oude linde de weg in tweeën. Als zij
bloeide vermengde de zachte geur zich met de koele lucht in haar schaduw. Aan
de oever van het meer bevond zich een klein haventje met een enkele boot, die
toebehoorde aan een zekere mijnheer Marchand, een rijke zakenman in Biel.
Links het pad naar het kleine
haventje van Marchand, mijn grootvader; rechts de grote poort van een
op die plaats gebouwde bungalow en daaronder de nieuwe vissershaven.
Maar na het verlaten van het
crematorium had hij nog maar een uur om naar Sutz te gaan. Een droevige
bedevaart. Hij betwijfelde of de hoog-conjunctuur de boerderij van zijn
kinderjaren ongemoeid zou hebben gelaten. Hij zou er alleen maar langslopen.
Hij stelde zich voor dat tenminste de rietvelden en de kersenbomen onveranderd
waren gebleven.
Er was geen stal meer, geen kelder;
garages in plaats van de naar amoniak stinkende hokken. Nu goed, maar waarom
ook het huis zelf onteerd? Grote, glazen vensters in plaats van de kleine
raampjes met vitrages. Het dak doorboort met dakramen. Een galerij geheel
afgescheiden met glas. De moestuin heeft plaatsgemaakt voor een belachelijk
gazon, waarin een exotische denneboom geplant is.
Boven: de steriele Camping met op
de achtergrond de berg, doorsneden door een recht uitgehakte autoweg. Beneden
links: de boerderij van Méroz, mogelijk die waar Lydia gewoond had? Geen
stallen meer, de moestuin vervangen door een grasveld. Rechts: Ingang van het
Chalet onteerd door een glazen galerij.
De genadeslag kreeg Roland aan de
oever van het meer: gevoel van beroofd te zijn. Men heeft hem een land
ontnomen, een vaderland waarop hij recht had, dat hij lief had. Niettemin,
zittend achter een biertje in Restaurant Anker voelt hij plotseling een soort
bittere tevredenheid. Want waartoe dient een echt land? Hij is een statenloze,
wachtend op het treintje dat hem terug naar Biel zal brengen. Geen haventje
meer van Marchand. Geen rietvelden, geen moeras, geen bosjes van kreupelhout.
De oever van het meer is verwoest door paviljoenen van technocraten, bungalows
verkrampt in hun kleine, versierde parkjes, verachtelijk omheind.
Men heeft een stuk van de oever
publiek gemaakt met een precies afgemeten camping. Men heeft een vierkant stuk
riet en bos bewaard, schoongemaakt en voorzien van geasfalteerde wegen.
Sterilisatie van een droom. Aan de blauwe overkant van het meer wordt de berg
van begin tot eind verminkt door een recht uitgehakte autoweg, als een chirurgische
snee in het gezicht.
De Hohle met bloeiende, hoge
kersenbomen. Nu staan er alleen nog maar lage, makkelijk te plukken bomen.
Maar het is in de kersenboomgaarden
dat hij zijn ergste trauma ervaart over wat verdwenen is. Zittend achter zijn
Feldschlosschen bier voelt hij woede, verdriet, rouw. Talloze oudgeworden
kersenbomen heeft men gekapt. Men heeft ze vervangen door ordinaire, lage
boompjes die makkelijk te plukken zijn. De boomgaarden hebben hun serene
schoonheid verloren, hun hoogte, hun diepte, de dimensies van hun bewoonde
stilte."
("Les
Cerises Noires", door Henri Debluë. 1988, Editions 24 heures, Lausanne. Hoofdstuk
XIII. "Lydia, de bedevaart", gedeeltelijk en vrij vertaald.)
Zo'n
weerzien na 30 jaar heb ik gelukkig nooit hoeven meemaken; ik kwam er immers
elk jaar, soms meerdere keren. Wel was het een slag toen Lidie en ik in 1968
bij het Chalet aankwamen dat gerestaureerd zou worden. Ernaast vonden we de
overblijfselen van een groot vuur. Aan de rand van de asberg vonden we nog een
paar exemplaren van de houten dak-decoraties met uitgezaagde franse lelie. Een
jaar later was het Chalet onteerd, zoals Roland opmerkte, door een glazen
galerij boven de ingang.... Maar de teleurstellingen werden altijd weer
goedgemaakt door wat overbleef: het uitzicht over de Bielersee en de
Solermatte, de Meesjes, Merels en Wielewalen die er nog steeds fluiten en het
geluid van de golven die klotsen tegen "de muur van Marchand".
De ingang van het Chalet, zoals het
ongeveer 100 jaar geleden was en zoals het in 1946 mijn paradijs werd. De
daklijsten werden bij de restauratie in 1968 verbrand.
(Foto I. Ehrensperger)